Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet studiefinanciering 2000

 

Artikel 3.17 Vordering wegens eigen inkomsten studerende
1
Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van de IB-Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2004 van € 12 148,-[Red: per 1 januari 2008: € 12.916,17.] .
2
[Vervallen.]
3
Tot het meerinkomen worden niet gerekend:
a
een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand, de Toeslagenwet of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en
b
de studiefinanciering verstrekt op grond van deze wet en voor zover in deze inkomsten begrepen.
4
Voor iedere maand dat een studerende een uitkering ontvangt in de zin van de Algemene nabestaandenwet, blijft daarvan een bedrag ter grootte van het bedrag voor een thuiswonende deelnemer, bedoeld in artikel 3.8, buiten beschouwing.
5
Bij de berekening van het meerinkomen blijft buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Dit kan slechts de periode betreffen:
a
die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, of
b
die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.
6
Voor de toepassing van het vijfde lid worden de volgende onderdelen van het toetsingsinkomen op verzoek van de studerende herleid tot maandbedragen door de desbetreffende bedragen te delen door 12:
a
de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder a van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek die behaald is in het desbetreffende jaar,
b
de negatieve persoonsgebonden aftrekposten, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001,
c
de persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdeel j, van de Wet inkomstenbelasting 2001,
d
het inkomen uit aanmerkelijk belang, bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
e
het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen.
7
Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan de IB-Groep verschuldigd:
a
een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar aan die studerende toegekende basisbeurs of aanvullende beurs, en
b
voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
8
Over de verschuldigde bedragen, bedoeld in het zevende lid, wordt rente berekend op de voet van de artikelen 6.3 en 6.4, met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de dag waarop de beschikking terzake is gegeven.
9
Indien een studerende voor 1 juni van een kalenderjaar aan de IB-Groep schriftelijk opgave doet van het bedrag aan meerinkomen in het aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, is het achtste lid op deze studerende niet van toepassing, voor zover dat bedrag voor die datum door hem is betaald.
10
De vordering die ontstaat door toepassing van het zevende lid, wordt in mindering gebracht op de met betrekking tot dat kalenderjaar aan de studerende toegekende prestatiebeurs. Voor zover de prestatiebeurs over dat kalenderjaar niet is uitbetaald, wordt de vordering verrekend met die prestatiebeurs. De opgebouwde rente over het in mindering gebrachte bedrag gaat teniet.
11
Een aanvraag van de studerende aan de IB-Groep om zijn studiefinanciering te beëindigen heeft voor de toepassing van het vijfde lid uitsluitend werking met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van deze aanvraag.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • LJN BC8280, Hoger beroep, 0700142
    Rechtsoort
    Civiel overig
    Datum uitspraak
    25-03-2008
    Status
    gepubliceerd
    Soort procedure
    Hoger beroep
    Instantie
    gepubliceerd
    Rechtsoort
    Gerechtshof Arnhem
    Het Prepensioenfonds heeft betoogd dat ingevolge de verplichtstelling het fonds de bevoegdheid heeft gekregen om iedere premievordering, ongeacht het ontstaanstijdstip van die vordering, bij wege van dwangbevel in te vorderen, omdat de verplichtstelling moet worden aangemerkt als een daad van materiële wetgeving die directe werking heeft...
  • LJN BG5735, Hoger beroep, AWB 08/1
    Rechtsoort
    Bestuursrecht overig
    Datum uitspraak
    25-11-2008
    Status
    gepubliceerd
    Soort procedure
    Hoger beroep
    Instantie
    gepubliceerd
    Rechtsoort
    College van Beroep voor het bedrijfsleven
    Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000
  •